Sporen uit het verleden

De turfbank

De geomorfologie van het Galgeschoor wordt gediversifieerd door de aanwezigheid van een turfbank. Ze is over het gehele gebied aanwezig maar dagzoomt enkel in het noorden, waar ze een gemiddelde breedte heeft van 20 meter. Tegenaan de vaargeul van de Schelde wordt een steile rand gevormd doordat het sterk ingeklonken turfsubstraat vrijgoed aan de getijdenwerking weerstaat.

Ontstaan

We kunnen stellen dat tijdens het Holoceen het huidige landschapsbeeld van de Scheldepolders ontstond.Het Holoceen is het jongste tijdvak in de geschiedenis van de Aarde. Het onderscheidt zich van het eraan voorafgaande Pleistoceen (van 2,5miljoen jaar tot 10.000 jaar geleden, gekenmerkt door de ijstijden) door hogere temperaturen (die het afsmelten van landijskappen en daarmee een wereldwijde stijging van de zeespiegel veroorzaakten), het uitsterven van een aantal grote ijstijdzoogdieren als de wolharige mammoet en een toenemende invloed van de mens op de natuurlijke processen op onze planeet.

Rond 13000 v. Chr. kwam in het Antwerpse een vrij reliëfrijk toendralandschap voor, met een vegetatie die voornamelijk uit kruidachtige planten en dwergstruiken van berk en wilg bestond.

De Schelde was in dit landschap aanwezig als een verwilderde rivier die zich tussen 13000 en 8000 v. Chr insneed en een relatief nauwe maar diepe vallei vormde.

Veenvorming

Door het mildere klimaat nam tevens de vegetatie een uitbreiding, wat in combinatie met de hoge grondwaterstand leidde tot veenvorming in de Scheldevallei.In een normale situatie vergaan afgestorven plantendelen tot humus. In een moerassituatie met veel vocht, gaat dit verrottingsproces niet door wegens gebrek aan zuurstof. De plantenresten gaan over tot veen.

In de eerste plaats ontwikkelde zich in dit voedselrijke milieu een dichte elzenbroekvegetatie. Later evolueerde deze vegetatie stroomafwaarts naar een minder voedselrijke, relatief drogere en open situatie, waar de den lokaal in grote getallen voorkwam. Deze evolutie leidde zelfs tot een beperkte vorming van hoogveen met een belangrijk aandeel van veenmos en heide.

In de Romeinse tijd nam het veen een grote uitbreiding en bewoning was enkel nog mogelijk op de belangrijkste zandige opduikingen die boven het veendek uitstaken, waarbij de site van Antwerpen een bevoorrechte plaats innam met zandruggen die tot aan de rivier reikten en in zuidoostelijke richting met hogergelegen gronden aansloten.

Einde van de veenvorming

In het begin van onze jaartelling werd er ten noorden van het huidige Walcheren een bres geslagen in de strandwal: de Oosterschelde was geboren. Dit zeegat zou voor de komende 500 jaar de belangrijkste Scheldemond worden.Omstreeks het jaar 250 van onze jaartelling werd er een tweede bres geslagen in de strandwal: de geboorte van de Westerschelde. Door de kracht van het in- en uitstromende water werd het landschap doorkerfd met talrijke geulen die het zoute water alsmaar dieper het land invoerde.

Door verhoogde getijdenwerking en aanvoer van brak water werd een einde gemaakt aan de veenontwikkeling die ter hoogte van Doel eindigde ca. het begin van onze tijdrekening en in de buurt van Antwerpen en verder stroomopwaarts rond 500 na Chr.

Onderzoek van het veen in het oostelijke deel van het Verdronken Land van Saeftinghe leverde bosveen met elzen, berken en dennen op. Een stukje boomstronk van een ongeveer 25 jaar oude den werd met behulp van de C14-methode gedateerd op 2.515 – 1.990 voor Christus.

Veenontginning

De veenontginning werd al in de Romeinse tijd begonnen. In de droge periode rond 900 nam deze activiteit toe en richtte zich voornamelijk op de zoutwinning uit veen (selnering of darinkdelven). De voorkeur ging aanvankelijk uit naar het met zout doordrenkte veen rondde zeegaten van de Schelde, de Zwake (tussen Noord-Beveland en Walcheren) en de Wielingen (tussen Walcheren en Cadzand).Het darinkdelven was bijzonder profijtelijk en ging tot in de 16e eeuw door. In totaal is in ZW-Nederland ca. 50.000 ha veen vergraven,waaruit zeker 16 miljard kilo zout is gewonnen.

De meest waardevolle turf was deze uit de met zout doordrenkte veengrond bij de Schelde. Dit zoute veen of darinck werd met lange spaden uitgegraven.

Sporen hiervan zie je nog op de turfbank onder de vorm van rechthoekige ondiepe(?) putten, de plaatsen waar de mensen het veen uitstaken – het darinkdelven, ook wel selnering genoemd.
Deze putten hebben zich in de loop van de tijd gevuld met slib en sommigen ervan zijn levensgevaarlijk omdat er zich drijfzand gevormd heeft.

Meer weten …

Huidige situatie (december 2016)

Je kan met ons eens rondkijken op de turfbank en wat je dan zal opvallen zijn enerzijds de talrijke boomstronken en -stammen en anderzijds de verradelijke, rechthoekige putten, de plaatsen waar de mensen het veen uitstaken – het darinkdelven, ook wel selnering genoemd. Deze putten hebben zich in de loop van de tijd gevuld met slib en  zijn levensgevaarlijk omdat er zich drijfzand gevormd heeft.

Tasselia Ordamensis

Begin december 2002 wist onze vogelringer Guido ons te verrassen met de melding dat hij, tijdens het plaatsen van een inloopkooi voor eenden op het Galgeschoor, een bom had gevonden.

Bij het graven van een gat voor een paal, was zijn vrouw op iets hard gestoten. Ze had er een paar keer stevig met de spa op gestoken , maar zonder resultaat. Toen ze het uit de grond spitte, leek het verdacht veel op een verroeste bom.

Tot de broer van Gie ons enkele foto’s opstuurde: die bom was geen bom maar een fors exemplaar van een Tasselia ordamensis. Onderaan op de foto kan je nog zien waar de vrouw van Gie een paar keer stevig heeft gestoken met de spade.

Sporenfossiel of ichnofossiel

Een verklaring voor het onstaan van deze knollen is het ichnofossiel Tasselia ordamensis.

Sporenfossielen of ichnofossielen zijn het resultaat van organismen die het sediment doorkropen hebben en er allerlei structuren in achter gelaten hebben.
Om het duidelijk te zeggen: de knollen die wij vinden zijn geen gefossiliseerde wormen maar wel de fossiele sporen van Tasselia ordamensis.

Een meer dan volledige uitleg over ichnofossielen, kan je nalezen in Gids voor de Ichnofossielen van België door R. Marquet,T. Haubrechts, uitgegeven door Belgische Vereniging voor Paleontologie – www.paleontologie.be. Het is nog steeds mogelijk deze publicatie te bestellen.

Tasselia ordamensis

In 1965 publiceerde R. Van Tassel van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen te Brussel een wetenschappelijke bijdrage over deze concreties: Merkwaardige konkreties in de Pleistocene mariene afzettingen van Antwerpen, verslagboek van het 4e Internationale havencongres, Antwerpen 1964.

Deze konkreties werden opgemerkt tijdens de graafwerken van de Boudewijnsluis, het zevende havendok, het kanaaldok B1 en de Zandvlietsluis. Ze zijn bijzonder talrijk in de streek van de Ordampolder te Oorderen; meer bepaald ten zuiden van het Fort van Oorderen ongeveer waar zich nu de oostelijke spooroprit van de Lillobrug bevindt.

Tasselia werd beschreven in de Zanden van Merksem (Ordampolder bij Antwerpen, Oud-Pleistoceen), maar werd ook herkend in de Zanden van Oorderen (Plioceen) en de Zanden van Deurne (Boven-Mioceen).

Hun afmetingen zijn sterk uiteenlopend: lengte van 3 tot 30cm, doormeter van 2 tot 10cm en met een gewicht tot 4kg.Deze konkreties staan bijna allen uitsluitend rechtop. Ze komen alleen en groepsgewijs voor, in het laatste geval zijn ze soms samengegroeid met 15 stuks of meer.

Wanneer deze concreties aan verwering blootgesteld worden, dan vallen ze uiteen in schijfjes. Hierbij valt dan heel duidelijk de centrale buis op. Deze centrale buis is scherp omlijnd, heeft een diameter van +2,5 mm. Deze buis verloopt rechtlijnig en heeft geen vertakkingen.

De kleur van deze concreties is binnenin lichtgrijs en wordt naar buiten toe bruin.
Het lichtgrijs bestaat hoofdzakelijk uit calciumfosfaat (apatiet). Het donkere deel bestaat voornamelijk uit ijzercarbonaat (sideriet).
De geleidelijke overgang van calciumfosfaat naar ijzercarbonaat wijst erop dat deze knollen vroeger fosfaathoudend waren; m.a.w. ze bevatten levend materiaal.

Onderaan de gevonden konkreties bevond zich steeds een platte kamer. Volgens de meest gangbare theorie wijst dit ichnofossiel op Pogonophora of baardwormen.

De formatie van Lillo

De Formatie van Lillo is van Pliocene ouderdom – 5,2 tot 1,8 miljoen jaar geleden. Het Plioceen bestaat voornamelijk uit ondiepe mariene sedimenten of afzettingsgesteenten en komt enkel voor in het noorden van België.

De diepste en dus ook de oudste Pliocene laag is de Formatie van Kattendijk. Deze bevat slechts één lithologische eenheid, nl. de Zanden van Kattendijk. Het zijn grijsgroene, fijnkorrelige, glauconietrijke zanden, lichtjes kleiig. Aan de basis komt een fijn grint voor, bestaande uit afgeronde grove kwartskorrels. Ze bevatten ook veel fossielen, o.a. Pygocardia, Astarte en Terebratula.

Bovenop de Formatie van Kattendijk bevindt zich de Formatie van Lillo. Deze formatie bestaat in het westen uit een vijftal leden. Het onderscheid is gebaseerd op korrelgrootte, glauconietgehalte en fossielinhoud :

  • de Zanden van Luchtbal: lichtgrijze, schelprijke zanden die op sommige plaatsen volledig herwerkt zijn. In het noorden is deze laag ca. 14 m dik. In Nederland wordt deze nog dikker en vormt er een belangrijke watervoerende laag, mede dank zij de ondoorlatende eigenschappen van de bovenliggende sedimenten of afzettingsgesteenten.
  • de Zanden van Oorderen: deze waren vroeger gekend als de “Zanden van Kallo”. Het zijn grijsgroene tot grijsbruine glauconiethoudende zanden met een kleiig karakter. Meestal kan men een drietal schelpenniveau’s onderscheiden. Hydrogeologisch kunnen deze een belangrijke rol spelen, daar hun kleiige eigenschappen toenemen naar het NO toe. Echter is de verbreiding van deze kleiige band niet goed gekend.
  • de Zanden van Kruisschans: grijsgroene zanden met fijn schelpengruis. Er komen veel kleilensjes in voor. De afzetting is ongeveer 3 m dik.
  • de Zanden van Merksem: licht bruingrijze, fijn tot grove zanden, glauconiethoudend en fossielrijk. Aan de basis vertonen deze gekruiste gelaagdheden. Ze worden bedekt door continentale afzettingen (polders) of door de Zanden van Zandvliet.
  • de Zanden van Zandvliet: gelijken sterk op de Zanden van Merksem, maar bevatten geen fossielen.

Pogonophora of baardwormen.

Naar hoe het diertje dat deze kokers bouwde er uitzag kunnen we slechts gissen omdat het al lang uitgestorven is.

De baardwormen die we nu nog kennen leven allen in het zachte oppervlak van de zeebodem. Deze bleke, draadvormige dieren zijn zo broos en teer, dat het uiterst moeilijk is om een onbeschadigd exemplaar te bemachtigen. Vooral het achterlijf is nog maar zelden bovengehaald.

Klieren op hun lichaam scheiden eiwitten en chitine af. In combinatie met mineralen uit de bodem bouwen ze zo een koker op.

Het achterlijf van deze wormen bevindt zich in de kamer onderaan de koker. Het dunne draadvormige lijf bevindt zich in de koker en die steekt bovenaan uit de zandlaag als een bundel tentakels. Deze tentakels zorgen zowel voor de ademhaling als voor de voedselvoorziening.

Hoe komen die fossielen op het Galgeschoor?

Toen men in 1985 de schorrand van het Galgeschoor verstevigde met een stenen talud, werd de ruimte tussen de schorrand en het talud opgevuld met baggerzand afkomstig van de havenwerkzaamheden.

Meer weten

Fossiele schelpen

Tijdens een modderexpeditie op de zandbank van Lillo, vond Michel Van Megroot enkele opvallende fossiele schelpen. Ook tijdens latere wandelingen langs de Scheldeboord vonden we her en der fossiele schelpen. Een reden om ons te verdiepen in deze materie.

Waar komen deze schelpen vandaan?

De rivier doorsnijdt hier lagen uit het Pleistoceen en bereikt het bovenste Plioceen, te weten de formatie van van Lillo. Deze formatie ligt in onze streken redelijk dicht onder het oppervlak.

Tijdens het Plioceen lagen onze streken tientallen meters onder het zee-oppervlak.

de geologische opbouw van de provincie Antwerpen

Locaal wordt dit Plioceen ook Scaldisiaan genoemd, een verwijzing naar de Schelde.

In de diepe geulen wordt het sediment weggeërodeerd; de ebstroom brengt het in dit sediment aanwezige schelpmateriaal in de stroomgeul van de Schelde, waarna het opkomend tij een deel ervan op de oevers afzet.

Oud of nieuw?

Veel van de fossiele schelpen zijn op het eerste gezicht nauwelijks van recente te onderscheiden, maar als je even goed kijkt dan is het onderscheid tussen recent en fossiel is vrij gemakkelijk te maken.

Schelpen bestaan voor een groot gedeelte uit enigszins doorschijnend aragoniet,dat tijdens het fossilisatieproces wordt omgezet in calciet, dat geenl icht doorlaat. Dus wanneer je een gevonden schelp tegen het licht houdt, is de conclusie snel getrokken.

Een uitzondering op deze regel vormen de kleppen van diverse pecten-soorten en oesterachtigen. Hier dien je de bestaande literatuur te raadplegen en voorlopig af te gaan op je intuïtie.

De kleur van de schelpen zal je daarbij niet veel wijzer maken: die is bepaald door het sediment waarin de schelpen zich bevonden. Pikzwarte (van oorsprong witte!) exemplaren zijn niet per definitie fossiel; ze zijn wellicht slechts enkele honderden jaren in klei bewaard gebleven. Wat wél enigszins als aanduiding kan dienen, is de totale afwezigheid van het oorspronkelijk kleurpatroon.

Onze vondsten

Totnutoe vonden we fossiele exemplaren van

Scaphella lambertii
Turritella sp.