Rij je naar de vogelkijkhut van het Groot Buitenschoor, dan zie je onderweg een muur van struiken met opvallende oranje bessen: de duindoorn of Hippophae rhamnoides.
De duindoorn is een tweehuizige struik; er zijn mannelijke en vrouwelijke planten. De plant komt in onze streken – Hippophae rhamnoides subsp. rhamnoides – van nature vooral voor in open, kalkrijke duinen.
De duindoorn is een xerofyt; hij is aangepast aan omstandigheden waarin weinig vocht beschikbaar is. Ook is hij goed bestand tegen zout en het stuiven van het zand. In Centraal-Azië (Hippophae rhamnoides subsp. carpatica) groeit hij in woestijnachtige omgevingen, in de Alpen (Hippophae rhamnoides subsp. fluviatilis) in open land en aan rivieroevers.
De opvallende, oranje schijnbessen zijn heel zuur en rijk aan vitamine C, vitamine E carotenoïden, flavonoïden, plantensterolen, lignanen en mineralen. De bes is rijk aan olie zowel in de zaden (zaadolie) als in de zachte delen van de vrucht (pulpolie). Het vruchtvlees bevat tussen de drie en vijf procent olie. De zaden bevatten ongeveer 10% olie, terwijl het oliegehalte in de zachte delen over een veel breder bereik varieert (0,5 tot 10%), grotendeels afhankelijk van de oorsprong en variëteiten. Ze zijn zeer geschikt om te verwerken tot sap, jam, confituur.
Men spreekt over schijnbessen omdat het eigenlijk de zaden zijn, omgeven door een bekervormig, vlezig omhulsel (arillus), zaadrok geheten.
De duindoorn leeft in symbiose met een bacterie van het geslacht Frankia die in wortelknolletjes stikstof bindt. Dit proces vindt vooral plaats in jonge wortels. Door de stikstoffixatie is er lokaal meer stikstof in de grond waardoor men vaak stikstofminnende planten als brandnetels onder de duindoorn vindt. De zaden komen alleen daar tot ontwikkeling waar de bacterie in de grond aanwezig is. Daarnaast vermeerdert de duindoorn zich door uitlopers.
De duindoorn wordt in zijn milieu tien tot vijftien jaar oud waarna zijn plaats ingenomen wordt door opvolgende plantensoorten.