de lucht is staal, gespannen boven ’t zand.
Ik hoor het slijk, dat met zijn kille woorden
de dagen telt van het verdronken land,
en stilte zingt in peerelgrijze akkoorden.
Het glazen licht bedrijft zijn schaduwspel
over het riet en langs de sprokke dijken.
De luie wind herinnert ‘m nog wel
hoe dat ze voor de storm moesten wijken.
En in de nacht, dan komt de bleke maan
over het schor heur schijnen reflecteren.
dan komt de vloed, die ’t land weer doet vergaan,
en luidt de klok heur eeuwig miserere.