een dag dat ik ontwapend ga…

een dag dat ik ontwapend ga
verwint mij ’t oude land
milddadig

ontmoet ik weer mijn vader
die droeg in eenvoud zijn seizoenen
in een klank met het zaad de grond
het golvend graan en afgeoogst
vocht hij het uit met god
zoals naar boerenbloed
geboden was
en zo was ’t goed
maar in mijn grillig en weerbarstig
tij van overmoed
begreep ik ’t niet
begreep ik evenmin de maatgang van de stroom
wel zijn oneindheidsdrang
maar in een ander meer getormenteerd
gebied het mijne met zijn vreemde
onweerstooi en rotsen wildgekapt
‘k heb ook de stroom misdaan
lang heeft mijn jonggeknakte moeder
te paard de verre kammen van mijn droom
bereden
haar oriflam vlamt zielig
aan een rotspunt nog
nu schuift alleen haar speelse
schaduw door mijn honger…
wie haar verving
vertekend had men haar tot levenschuwend
stuk verroomste vroomheid
doch tegen haar geboren goedzijn
vermochten niets de poorten
ener kerkse hel…
door alle kamers mijner jaren
gleed in het zwartste uur
haar milde avondlamp
nu ligt zij als een open haardvuur
in mijn late herfst
zoals zij lag in ’t sneeuwveld van haar dood
nog met haar laatste woorden
zondoortrild
en alles glijdt nu door mij heen
broekgronden bossen dijken schorren
of het wolken waren zwartblauwe wind
en zelf glijd ik door hen
een lichtverrukking van
zwartblauwe kaarsen en de stroom
vloeit door mijn stap mijn borst
en naar mijn handewieken
strekt hij zich en brandt
zijn naam in elke schuimkop
Schelde
naar zijn ultieme monding
een warm alzijdig
onderling doorgronden toe.

De Stroom – Pol Le Roy