grijs. Grijs, met grijze regenputjes, grijs
als de gezichtshuid die nooit van jeugdpuistjes
herstelde. Of, een grijs gespikkeld pak, onder
een kalkstreepjes hemel. De zee grijs. Toch zagen
de middeleeuwse, 17e en 18e eeuwse kunstenaars
de zee groen. Van Wieringen
de Hollandse zeeschilder die het ontploffende
Spaanse vlaggeschip voor Gibraltrar op het doek zette,
gebruikte de doorzichtigheid van zijn dromerig
groene zee om te laten zien hoe de rompen en afgerukte
ledematen van de verdrinkende zeelieden zich onder
water voortzetten. Rechts in de voorzee, de gebruike-
lijke decoratieve ton met zich eraan vastklemmende
drenkeling. O, hoe ik dit, als kind, bewonderde. Maar ik
schilderde mijn zee blauw. Met vakanties toch al grijs
van toezicht, liet ik mijn zee niet vergrauwen. Nee, niet
de zee. Toen ik tijdens een winderige zonsopgang langs
het strand rende kwam ik een aangespoelde bruinvis
tegen. Zijn glimlachende mond open of hij een antwoord
fluisterde, alleen zo zacht en vol zelfspot, dat ik zijn naam
niet verstond. Ongeduldig stootte ik hem aan en de maaien
stroomden eruit. De prachtige huid: een perfecte draagtas.
In Londen kom ik vaak tieners tegen met designer rugzakken,
die er als bijna uitgeroeide diersoorten uit zien en die hun
cursusboeken Beschavingsgeschiedenis bevatten.
Henk van Kerkwijk