Ik ga niet naar zee deze wijde zomer
met hitte bedekt, ik ga niet verder
dan de muren, de deuren en de spleten
die mijn leven en de leven omringen.
Op welke afstand, voor welk raam
in welk station
liet ik de zee achter? Daar stonden we dan,
ik keerde mijn rug naar wat ik liefheb
terwijl ginds de strijd verder woedde
van wit en groen en steen en vonken.
Dat was het dan, zo moet het zijn geweest:
de levens veranderen en wie sterven gaat
weet niet dat dit deel van het leven,
die klank in majeur, die overvloed
van woede en glans ver weg achterbleven,
blindelings voor je weggesnoeid.
Nee, ik aanvaard geen onbekende zee
die dood is en door trieste steden omgeven,
geen golven die niet kunnen doden
en geen zout of klank kunnen laden:
ik wil mijn eigen zee, het geschut
van de oceaan die de kusten beukt,
die beruchte afgrond van turkoois,
het schuim waarin kracht gebroken wordt.
Ik ga niet naar zee deze zomer: ik ben
ingesloten, igegraven, en doorheen
de tunnel die mij gevangenhoudt,
weerklinkt in de verte een groene donder,
een kataklisme van gebroken flessen,
een gefluister van zout en doodsstrijd.
Het is de bevrijder. Het is de oceaan,
ver weg, ginds in mijn vaderland, hij verwacht me.