Drie vogeldriehoeken steken
de enorme oceaan over die in de winter
uitgetrekt ligt als een groen beest.
Alles rust, de stilte,
het grijze voortschrijden, het zware licht
van de ruimte, de wentelende aarde.
Hoog boven dit alles trok een vlucht
voorbij
en nog een vlucht
donkere vogels, winterse lichamen,
trillende driehoeken
op vleugels
die bijna onbeweeglijk
het koude grijs, de desolate dagen
met zich meevoeren
langs de kusten van Chili.
Ik sta hier, terwijl van hemel tot hemel
de trilling van de trekvogels
me doet zinken in mezelf en mijn materie
als in een put van eeuwigheid
gegraven door een onbeweeglijke spiraal.
Ze zijn al verdwenen:
zwarte zeeveren,
ijzeren vogels
van klippen en rotsen,
en nu, op dit middaguur
sta ik op de rand van een afgrond: dit is de ruimte
van de uitgestrekte winter
en de zee heeft haar blauwe gelaat
bedekt
met een masker van bitterheid.