De armen wonen beneden en wachten tot de rivier
stijgt in de nacht en hen meesleurt naar zee.
Wiegjes heb ik zien dobberen en brokstukken
van huizen, stoelen en een verheven toorn
van lijkbleek water waarin hemel en afgrijzen versmelten.
Enkel voor jou is dit, berooide, voor je vrouw en je grond,
voor je werktuig en je hond, als een les om het bedelen te leren.
Het water stijgt niet tot de huizen der heren
met dat eeuwige sneeuwwitte boord om hun nek.
Eet dit verwoestende slijk en dit puin dat opzwemt
met je doden, kabbelend naar de zee,
naast povere tafels, naast ontwrichte bomen
dun hun wortels tonen bij elke golfduik.