“Alleen op de verlaten kade, op deze zomermorgen,
kijk ik in de richting van de ree, kijk ik naar het onbegrensde,
kijk ik, en zie met welgevallen hoe,
klein zwart en duidelijk,
een pakketboot binnenvaart.
Hij nadert, heel veraf nog,
scherp omlijnd,
klassiek op zijn manier.
Achter zich in de verre lucht laat hij zijn ijle schreef van rook.
Hij komt binnen
en de morgen komt mee binnen,
en het zeeleven ontwaakt,
hier, daar, op de rivier,
zeilen worden gehesen, sleepboten stomen op,
sloepen verschijnen van achter de schepen in de haven.
Er staat een bries.
Maar mijn ziel behoort aan wat ik hinder zie,
aan de pakketboot die binnenkomt,
want die behoort de verte,
behoort de morgen,
de maritieme inhoud van dit ogenblik,
de zoete pijn die in mij opwelt als een walging,
een willen kokhalzen, maar in de geest.”
“